Dik de Roon, bouwhistoricus, BMA Amsterdam
Platenvloeren
Een platenvloer is een zelfdragende vloer van dikke houten delen variërend van ongeveer
6 tot 14 cm.
Door de extreme dikte van deze vloerdelen konden deze aaneengesloten en zonder ondersteuning
van extra balken, dus zelfdragend worden opgelegd in het metselwerk van de bouwmuren. Een
platenvloer is dus eigenlijk zowel vloer als balklaag. Pas bij grotere overspanningen wordt
de kans op doorbuigen te groot en moet een onderslagconstructie worden toegepast.
Meestal bestaan platenvloeren uit parallel gezaagde, rechte delen, maar er zijn ook exemplaren
bekend van delen die in breedte verlopen. Een voorbeeld hiervan werd aangetroffen in het pand
Korsjespoortsteeg 9 te Amsterdam. Dat verloop in breedte is toe te schrijven aan economisch
houtgebruik; het taps toelopen van de boomstam is er in terug te lezen. Door deze keuze werd de
hoeveelheid resthout geminimaliseerd. Een consequentie was wel, dat door het taps toelopen, de
planken om-en-om moesten worden gelegd. Meestal werden deze delen aan de zijkant van groeven
voorzien, waarin losse veren werden aangebracht, die het verband van de vloer verbeterde en
doorval van gruis of stof voorkwamen.
Een kenmerk van een platenvloer is dat deze rondom op metselwerk werd opgelegd. Dit maakt
duidelijk dat de platenvloeren geen oorsprong in de houtskeletbouw hebben; daar zou immers niet
op alle punten houvast zijn geweest om een belastbare vloer aan te brengen. Hiermee is echter
niet gezegd dat ze nooit in houten huizen zijn toegepast. In de vijftiende en zestiende eeuw
waren stenen funderingen en gemetselde kelders al heel gewoon in de basis van houten huizen.
Een overspanning met een platenvloer zou in die opzet dus goed mogelijk zijn, al zijn daar
vooralsnog geen concrete voorbeelden van aangetroffen.
Het merendeel van de tot op heden aangetroffen platenvloeren stamt uit de periode van het einde
van de zestiende eeuw en de eerste decennia van de zeventiende eeuw.
Veel exemplaren werden aangetroffen in relatief grote huizen, maar het is zeker niet zo dat ze
in kleinere huizen niet voorkwamen. Enkele voorbeelden bevinden zich in het Makelaarscomptoir
(Nieuwezijds Voorburgwal 75, Amsterdam), het Huis aan de drie Grachten en het Huis Bartolotti
in Amsterdam (1).
Voor de bijbehorende afbeeldingen zie:
kelder onder platenvloer en
platenvloer met raveling.
Van de bescheidener exemplaren is Oudezijds Voorburgwal 57 te Amsterdam een voorbeeld (afb. 3)
Tot nu toe werd weinig onderzoek naar dit bijzonder fenomeen gedaan (2).
Over het specifieke doel of de reden van platenvloeren zijn verschillende verklaringen denkbaar.
Een redelijke verklaring wordt gevonden in de aard van de vloer die op de platen werd gelegd.
Opvallend veel platenvloeren dragen namelijk plavuizen of natuurstenen vloeren (3). Omdat
dergelijke vloeren in mortel werden gelegd en om scheurvorming te voorkomen, werd gestreefd
naar een zo stijf mogelijke ondergrond. Een platenvloer is minder beweeglijk dan een
plankenvloer. Men zou voor het stabiliseren van het vloervlak natuurlijk meer balken kunnen
toepassen, maar daarvoor zou in totaal veel meer hout nodig zijn. Het argument van stijfheid
ten behoeve van een stenen vloer lijkt te worden onderstreept door de bij wat grotere
overspanningen toegepaste onderslagconstructie. Die werden zelfs al toegepast wanneer de maat
van de overspanning daar nog niet echt om leek te vragen. Vooralsnog is niet zeker of
daadwerkelijk elke platenvloer bedekt is geweest met een stenen of gebakken vloer. Sporen
daarvan kunnen bij verbouwingen maar al te gemakkelijk verloren zijn gegaan.
Alle tot nu toe aangetroffen platenvloeren werden uitgevoerd in naaldhout, meestal grenenhout.
Een raveling, zoals die in balklagen werd toegepast, behoorde niet tot de mogelijkheden, om de
eenvoudige reden dat de balklaag ontbrak. De toegepaste raveelhouten moesten aan de vloer zelf
worden opgehangen.
Het raveelhout werd gespijkerd in de delen die het gat flankeerden. Door het gebruik van puntig
uitgesmede spijkers was men in staat om 'borgend' te spijkeren. Het raveelhout werd taps voorgeboord.
Dat gebeurde schuin in verschillende richtingen. Door de spitse spijker excentrisch in het
voorgeboorde gat te plaatsen werd de kans dat de spijker werd krom geslagen vergroot. De
bevestiging kreeg het karakter van een klauw. Hierdoor ontstond een sterke verbinding die als
het ware werd geborgd, zodat de kans op losraken tot een minimum werd gereduceerd (4).